2020 | De rivier van leven in ons en om ons heen | De Groene Amsterdammer

Adam Belarouchia, Untitled, acryl en houtskool op doek, 215,5 x 150,5 cm © Thami Mnyele Foundation Kunst & Cultuur: Dertig jaar Afrikaanse artists in residence in Amsterdam
Marnix de Bruyne | 17 juni 2020 – verschenen in de groene amsterdammer nr. 25

This article has been published in English by Zam magazine.


Een kogelregen van een Zuid-Afrikaans doodseskader maakte een eind aan de carrière van kunstenaar en activist Thami Mnyele. Een Amsterdamse studio, die 127 Afrikaanse kunstenaars een werkplek bood, houdt zijn ideeën in leven.


Adam Belarouchia, Untitled, acryl en houtskool op doek, 215,5 x 150,5 cm © Thami Mnyele Foundation

‘Vanaf mijn allereerste ontmoeting mocht ik hem. Hij had visie, was talentvol en kundig en een geweldige organisator en fondsenwerver. Hij zette in 1982 in Botswana de voor kunstenaars belangrijkste conferentie op poten die Zuid-Afrika ooit heeft gehad. Voor het eerst bespraken kunstenaars uit Zuid-Afrika hun toekomst, zonder dat hun huidskleur een rol speelde.’

In een volgepakt kantoor in Amsterdam, waar zich de burelen bevinden van ZAM Magazine, haalt de Zuid-Afrikaanse kunstenaar Gavin Jantjes liefdevol herinneringen op aan zijn goede vriend Thami Mnyele.

De bijeenkomst op deze januarimiddag is een eerbetoon aan Mnyele, die werd vermoord door Zuid-Afrikaanse militairen, maar ook aan de jubilerende Nederlandse stichting die zijn naam draagt en deze dag met ZAM organiseerde. Al dertig jaar biedt de stichting kunstenaars – eerst alleen uit Zuid-Afrika, later uit de rest van Afrika en de diaspora – enkele maanden een werkplek in Amsterdam om hun carrière, kennis en netwerk te verdiepen.
Als iets Mnyele kenmerkte, was het zijn overtuiging dat kunstenaars altijd een actieve rol in de samenleving moeten spelen. Hij overwoog zelfs de wapens op te nemen, en onderging militaire training in een anc-kamp in Angola. Altijd sprak hij erover als hij Jantjes zag, die vanaf 1970 in ballingschap leefde in Duitsland en later in Londen, waar Mnyele kwam logeren.

In Duitsland was Jantjes gestuit op de tekeningen van Käthe Kollwitz (1867-1945), die met haar man een artsenpraktijk runde in een arbeidersbuurt in Berlijn. ‘Van haar is de uitspraak jede Gabe is eine Aufgabe: als je talent hebt, moet je dat inzetten voor de mensheid’, vertelt Jantjes vanaf de bank waarop ZAM-hoofdredacteur Bart Luirink hem interviewt. ‘Zo moeten kunstenaars in het leven staan, vond ik. Thami dacht er net zo over, maar hij zei: als we met militaire hardware worden aangevallen, kunnen we niet terugslaan met gedichten. De filosofie van Gandhi paste bij mij, maar niet goed bij Mnyele. Kan ik als anc-comrade nog steeds kunstenaar zijn? vroeg hij zich steeds af. Nee, zei ik, dan ben je een anc-kader, dan houdt het op. Daar worstelde hij voortdurend mee. Dat raakte me.’

Jantjes leerde Mnyele in 1982 kennen in de Botswaanse hoofdstad Gaborone. Daar leidde die een bloeiend kunstenaarscollectief, met vele andere uitgeweken kunstenaars, dichters en musici. Al tijdens zijn eerste ontmoeting zag Jantjes, zelf een politieke vluchteling, welke risico’s Mnyele liep. ‘Op het vliegveld in Gaborone, waar Thami me kwam ophalen voor de conferentie, stond een man in het toilet de hele tijd naar me te staren. “O, dat is een Zuid-Afrikaanse agent”, zei Thami. “Hij volgt me altijd.” Toen Thami in zijn Volkswagen-kever stapte, riep hij vanaf de treeplank: “Ik ga naar huis, je kunt me naar huis volgen” tegen die agent. Ik wist niet wat me overkwam, ik was op van de zenuwen. Ze kunnen je vermoorden, zei ik, maar Thami was totaal niet bang. “Ze zullen nooit iets tegen me doen”, zei hij.’

Maar Mnyele had het mis. In de vroege ochtend van 14 juni 1985 drongen Zuid-Afrikaanse militairen Mnyele’s huis binnen, rukten zijn tekeningen van de muur, leegden hun magazijnen op de aanwezigen en op een kunstwerk, en lieten een handgranaat ontploffen als afscheid. Twaalf mensen kwamen om: kunstenaars, journalisten, toevallige gasten, een jongetje van zes.

De internationale woede over de cross border operation was groot. Zó groot dat de organisator in allerijl wapens leende om de regeringsgetrouwe pers de ‘wapenvondst’ te tonen die de aanval moest rechtvaardigen – zo bleek jaren later tijdens de verhoren van de Waarheids- Verzoeningscommissie.

De vijftig aanwezigen deze januaridag, sommigen zittend op de bureaus, luisteren geroerd. Als enkele filmfragmenten van Mnyele zijn getoond, neemt Bert Holvast, medeoprichter van de stichting, met gebroken stem het woord. ‘Het doet nog steeds een beetje pijn hem levend en wel te zien. Deze slimme, jonge, talentvolle man logeerde bij ons’, vertelt hij over een week in 1983, toen Mnyele in Amsterdam een conferentie bezocht.

Holvast maakte lange wandelingen met Mnyele en ging met hem naar het Rijksmuseum, waar Mnyele maar één schilderij wilde zien: De moeder van Rembrandt. ‘Hij bleef er minutenlang naar kijken. Daarna liepen we uren door de stad, en spraken we niet over kunst of de strijd tegen apartheid, maar over onze moeders, broers en zusters. Hij was ervan overtuigd dat hij zou teruggaan naar Zuid-Afrika.’

Dan tovert Holvast bloemen tevoorschijn voor Pauline Burmann, voorzitter van het bestuur van de stichting, en sinds 1993 betrokken bij de stichting. Mede onder haar hoede wisten 127 kunstenaars hun weg te vinden naar de artist residence, en daarna veelal naar de internationale kunstwereld.

Zoals ‘visual activist’ Zanele Muholi, de befaamde Zuid-Afrikaanse fotografe die twee jaar terug een solotentoonstelling had in het Stedelijk Museum en die momenteel exposeert in Tate Modern in Londen. Zoals Abdulrazaq Awofeso uit Nigeria en Guy Woueté uit Kameroen, wier werk nu te zien is in Amsterdam en Arnhem. Zoals Sharelly Emanuelson uit Curaçao, die in maart de Volkskrant Beeldende Kunst Publieksprijs won voor haar in het Stedelijk Museum Schiedam getoonde werk. En zoals de jonge Marokkaanse kunstenaar Adam Belarouchia, de huidige bewoner van de studio – die mogelijk het verblijfsrecord zal breken, omdat hij vanwege de coronacrisis niet terug kan naar Marokko.

‘De stichting is een pareltje, een mosterdzaadje dat tot bloei kwam’, zegt Holvast, als ik hem later bel. Het was een motie van Holvast, destijds raadslid voor GroenLinks in Amsterdam, die de basis legde voor de stichting. Het was begin 1989, de culturele boycot tegen Zuid-Afrika wegens de apartheid was nog volop van kracht, vertelt Holvast. ‘Dat was een noodzakelijk, maar bot wapen, met een heel donkere kant: je sluit mensen af van het internationale culturele leven. Laten we dat openbreken, vond ik. Laten we, na jarenlang “nee” te hebben gezegd tegen Zuid-Afrika, de “ja-kant” benadrukken en ruimte geven aan kunstenaars.’

Amsterdam financierde in die tijd een studio in New York, waar Amsterdamse kunstenaars een tijdje konden werken. Analoog daaraan zou Amsterdam een gastatelier moeten openen voor Zuid-Afrikaanse kunstenaars, betoogde Holvast. anc-leider Nelson Mandela zat nog vast, en de apartheid lag meer onder vuur dan ooit. ‘We bevonden ons in de kier van een tijdsgewricht, hadden thermiek: iedereen wilde wat met Zuid-Afrika. Mijn motie voor een gastatelier werd meteen aangenomen: we kregen 24.000 gulden op jaarbasis.’

In een leegstaande school in de Amsterdamse Kinkerbuurt werden twee lokalen verbouwd tot een atelier en een woonvertrek, en in mei 1992 kwamen de eerste twee Zuid-Afrikaanse kunstenaars. ‘Ik herinnerde me Mnyele toen we een naam zochten. Zijn naam moest symbool staan voor al dat gesmoorde talent dat tijdens de apartheid geen kans kreeg zich te ontwikkelen.’

Burgemeester Ed van Thijn kwam de stichting openen: op zijn fiets, om elf uur ’s ochtends, ondanks zijn drukke dagen. ‘De kunstenaars die hij welkom heette, konden amper geloven dat dit de lord mayor of Amsterdam was. Ik heb de toespraak nog, waar Van Thijn met de hand dingen heeft bijgeschreven. De studio is “een geschenk aan Amsterdam”, zei hij, een verrijking van de stad. Prachtig.’

Een wit tegeltableau met de tekst ‘Openbare Basisschool der 1e klasse’ prijkt op het bruine bakstenen gebouw in de Bellamystraat dat de studio herbergt. Een rijtje bellen met naambordjes doet denken aan een studentenhuis, de gang en de brede trappen, met hoge plafonds vol afbladderende verf, aan een verwaarloosd kraakpand.

Dat geldt niet voor de studio, waar Adam Belarouchia, een twintiger met een halve baard en zachte, donkere ogen, de deur opent. Strak witgeverfde muren, een bank, een met kunstboeken gevulde kast en een trap naar een tegen het plafond gebouwde slaapkamer vormen de eerste aanblik. Langs een klein keukentje onder het slaapvertrek kom je bij het atelier: een lichte ruimte, met een vloer vol verfspatten.
‘Mnyele’s naam moest symbool staan voor al dat gesmoorde talent dat tijdens de apartheid geen kans kreeg zich te ontwikkelen’

Het is 13 maart, een dag nadat het kabinet een halve lockdown aankondigde. Belarouchia zou het kunstwerk onthullen dat hij vanwege het jubileumjaar maakte in opdracht van de stichting. Maar een aantal genodigden bleef voorzichtigheidshalve weg: we zijn met z’n vijven, onder wie bestuursvoorzitter Pauline Burmann.

Het maakt de onthulling niet minder indrukwekkend. Een twee meter hoog, in donkerrode en zwarte acrylverf uitgevoerd, portret van Mnyele knalt je vanaf de muur in het atelier tegemoet. Over Mnyele’s ogen is een wit blokje geschilderd, symbool van zijn onschuld, rond zijn hoofd zie je elf kogelgaten, als een halo, symbool voor de overige elf doden die in Gaborone vielen, legt Belarouchia uit. Uit één hand vlamt vuur.

Hij pakt de catalogus erbij van de grote overzichtstentoonstelling van Mnyele’s werk, in 2008 in Johannesburg, en wijst op de poster die Mnyele maakte voor het symposium Culture and Resistance, waar Jantjes in januari ook naar had verwezen: twee verstrengelde handen waar vlammen uit komen, alsof ze een toorts vormen. ‘Hierop heb ik de hand geïnspireerd’, zegt hij.

De catalogus toont zowel Mnyele’s activistische posters, vol geheven vuisten en geweren, als zijn verrassend subtiele, bijna dromerige tekeningen: een half afgebeelde vrouw, die een keramieken pot laat vallen (Things Fall Apart, 1978), een man die half over prikkeldraad hangt (Consequences, 1980) – alles uitgevoerd in ragfijne lijnen en puntjes.

Ook staat er een wonderschoon essay van Mnyele. Hij vertelt erin over zijn droom een goede kunstenaar te worden, over de toneelgroep die hij hielp oprichten en de teksten van Malcolm X die hij tijdens de voorstellingen voordroeg. Kunstenaars, schrijft hij ook, ‘mogen nooit blind zijn voor de rivier van leven in ons en om ons heen, de sociale stroom die de kunsten voedt: de community.’

Het kan goed slaan op het werk van Belarouchia, die in zijn afstudeerproject de strakke discipline op de Marokkaanse basisscholen op de hak nam. In een stripverhaal tekende hij leerlingen die als grote rondlopende monden op school kwamen, maar daar door nurkse leraren letterlijk werden omgekneed tot rondlopende oren.

De strip werd meer dan duizend keer gedeeld op internet, vertelt hij, maar na altijd hoge cijfers te hebben gehaald, kreeg hij nu maar net een voldoende. ‘Ik had het over de basisscholen, maar mijn docenten dachten dat ik het over hún onderwijs had, vrees ik’, glimlacht hij.

In later werk komen steeds littekens terug, het kenmerk van de tough guys die de dienst uitmaakten in de buitenwijk van Rabat waar Belarouchia opgroeide. Ook andere symbolen en kreten die hij terugvindt op straat komen terug in zijn werk. Het is dit street art-thema waardoor hij opviel, zegt Burmann. ‘Moderne kunst in Marokko staat bekend om zijn grote doeken met prachtige, abstracte vormen.’ Zich tot Belarouchia richtend: ‘Jij was totaal anders. Daarom hebben we jou gekozen.’

Abdulrazaq
Abdulrazaq Awofeso, Gross Domestic Populace, installatie voor de expositie City Life van Museum Arnhem © Thami Mnyele Foundation

Het is kunsthistoricus Burmann, die Afrikaanse moderne kunst studeerde in Londen, een gruwel dat kunst uit Afrika vaak over één kam wordt geschoren, onder meer door groepstentoonstellingen, terwijl elk land andere kunst en andere kunstenaars voortbrengt. ‘Bij ons moet het wérk centraal staan, niet de vermeende tradities’, vertelt ze over de steeds wisselende selectiecommissies, die jaarlijks twee, drie kandidaten kiezen uit soms vierhonderd aanmeldingen. ‘In onze commissies zitten dan ook bij voorkeur mensen die nog nooit in Afrika geweest zijn.’

De aanmeldingen verschillen erg van elkaar. ‘Eén keer stuurde een kunstenaar wat foto’s van zijn werk, met alleen de tekst ‘I am a confused artist.’ Een volgende keer krijg je een glanzende catalogus met het werk van de kandidaat.’ De eerste kunstenaar werd uitgenodigd, de tweede niet.

Naast onderdak, twee fietsen, een maandelijkse vergoeding van 850 euro en een Museumjaarkaart regelt de stichting talloze ontmoetingen in de kunstwereld. Van druk om werk te produceren of te exposeren is echter geen sprake. Het is een van de sterkste punten van de stichting, vindt Burmann. ‘Het komt bijna altijd goed. Eén keer hadden we iemand die drie maanden dronken op de bank lag. Maar tien jaar later schreef hij dat zijn verblijf hier zijn leven heeft veranderd. Nu is hij directeur van een kunstinstelling.’

Ook zijn er altijd vele Nederlandse kunstenaars, curatoren en kunstdocenten die de gasten uitnodigen. Die culturele kruisbestuiving vindt Burmann de grootste kracht van de stichting. Ze noemt Krishna Luchoomun uit Mauritius, die hier het kunstenaarsduo Bik Van der Pol leerde kennen. ‘Dankzij hem zijn ze uitgenodigd te exposeren in het paviljoen van Mauritius tijdens de Biënnale van Venetië in 2015. Geweldig toch?’

De kunstbiënnales, zeker die in Venetië, noemt Burmann ‘de Olympische Spelen van de kunst’. De editie van 1993, toen Zuid-Afrika na jaren van isolatie een paviljoen mocht vullen, zou leiden tot het eerste grote wapenfeit van de stichting: de tentoonstelling Zuiderkruis in het Stedelijk Museum in Amsterdam.

Tijdens een tweede gesprek met Holvast in zijn volkstuin in Amsterdam-Noord heeft hij een tasje klaar staan met knipsels over de tentoonstelling. Holvast: ‘Ik bezocht de biënnale in Venetië en sprak vele van de 27 kunstenaars wier werk er hing, een echt multiraciaal gezelschap. Hoe mooi zou het zijn als alles in Nederland te zien zou zijn, bedacht ik. Rudi Fuchs was meteen vóór en stelde de nieuwe vleugel van het Stedelijk ter beschikking. Ik heb me die avond bijna bezat van vreugde.’

De organisatoren in Zuid-Afrika, nog behorend tot de oude garde, gingen zich echter zorgen maken. In Venetië hadden zij de regie, maar in Amsterdam niet meer. Zuiderkruis zou ‘een politieke tentoonstelling’ worden, vreesden ze, een anc-feestje. Holvast: ‘Zo heeft een Zuid-Afrikaanse functionaris het letterlijk tegen me gezegd.’

Terwijl de voorbereidingen al gaande waren, meldde het Zuid-Afrikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken dat de expositie in Nederland niet kon doorgaan, maar om bureaucratische redenen: contracten, verzekeringsvoorwaarden en de wens van ‘enkele deelnemers’ aan de biënnale ‘zo snel mogelijk’ de beschikking te krijgen over hun werk. Holvast lichtte meteen de pers in over de obstructie ‘en Fuchs schreef een hele mooie brief aan de Zuid-Afrikaanse ambassadeur’.

De brief is inderdaad een fraai staaltje daadkracht. Fuchs schrijft dat hij de kwaliteit van de Zuid-Afrikaanse kunst op de biënnale in Venetië ‘verrassend hoog’ vond. Gezien het ‘multiraciale karakter’ van de kunstenaars en de historische rol van Amsterdam had hij als directeur van het Stedelijk ‘het sterke gevoel dat de tentoonstelling hier hoort te zijn’.
Een van de sterkste punten van de stichting: van druk om werk te produceren of te exposeren is geen sprake, en ‘dat komt bijna altijd goed’

Dan gaat hij in op de brief van Buitenlandse Zaken. ‘Ik heb de genoemde argumenten met grote zorgvuldigheid bestudeerd, en ik moet zeggen dat ik ze grotendeels irrelevant vind’, schrijft hij. ‘Als museum, vanuit een professioneel standpunt gezien, is het moeilijk de bezwaren serieus te nemen, en men vraagt zich af of er geen andere, versluierde, motieven spelen om de komst van de tentoonstelling naar Amsterdam te voorkomen.’ Fijntjes wijst hij nog op ‘de culturele en commerciële samenwerking die uw land naar men aanneemt nastreeft, nu en in de toekomst’.

Zuid-Afrika geeft zich gewonnen, de tentoonstelling komt er, en Holvast krijgt uit alle hoeken en gaten geld om een deel van de kunstenaars naar Amsterdam te halen, die mede door Burmann worden geselecteerd. Prins Claus opent de tentoonstelling, wat het journaal haalt en de opkomst vergroot. ‘Voor het eerst zie ik echt een gekleurd publiek’, zegt Fuchs tevreden tegen Holvast.

De avond van de laatste expositiedag loopt Holvast met Fuchs door de zalen. Eén werk wil hij voor het museum kopen, zegt Fuchs, en wijst op een klein schilderij van Tito Zungu (1939-2000). Holvast: ‘Hoeveel moet dat kosten, vroeg hij me, hoewel ik daar geen verstand van heb. Ik heb meteen een enorm bedrag genoemd.’

Ze worden het eens op tweeduizend gulden. Maar Zungu is dan al op weg naar Schiphol voor zijn terugvlucht. Fuchs loopt naar de kassa van het museum, en laat tweeduizend gulden uittellen. Daarna spoedt Holvast zich naar Schiphol en krijgt direct toestemming van Zungu voor de verkoop, die het een ‘fantastisch’ bedrag vindt.

‘Stel je voor’, zegt Holvast, bijna lyrisch. ‘Zungu was een straatarme kunstenaar uit Durban, die nog nooit had gereisd. Hij stond onder aan onze lijst kunstenaars die we naar Nederland wilden halen, en was de laatste voor wie we het ticket konden regelen. En net zíjn werk wordt aangekocht door het Stedelijk!’

Sindsdien hebben meer ‘alumni’ van de studio opdrachten te danken aan hun verblijf daar. Zoals Abdulrazaq Awofeso uit Nigeria, die curator Manon Braat ontmoette toen hij in 2018 in de studio verbleef. Zij vroeg hem vorig jaar een installatie te maken voor de expositie City Life in De Kerk, de tijdelijke behuizing van Museum Arnhem. Elf kunstenaars geven daarin hun visie op veranderende steden. ‘Het was Awofeso’s werk dat me het idee bracht voor de hele expositie’, vertelt Braat. ‘Dat heb ik hem eigenlijk nooit verteld.’

Als ik half april met speciale toestemming De Kerk bezoek, valt de zon door de kerkramen op de stenen vloer van het koor, waar ooit het altaar stond. Nu is de vloer bedekt met 2020 mannetjes en vrouwtjes, gemaakt van beschilderd pallethout. De poppetjes van zo’n tien centimeter hoog vormen een overweldigend, kleurig feest voor het oog.

Vanaf de bankjes op de lager gelegen vloer kijk ik de inwoners van Lagos – want zij worden hier verbeeld – lange tijd recht in hun soms olijke, soms droevige gezichtjes. Steeds zie ik iets nieuws. En ik bedenk hoe actueel het werk oogt: alle poppetjes lijken anderhalve meter afstand van elkaar te houden.

Gross _Domestic__ Populace_ heet het werk van Awofeso. Het moet laten zien dat achter het Gross National Product, de eeuwige maatstaf voor economische groei, ‘altijd mensen schuilgaan’, zegt Awofeso telefonisch vanuit Lagos. Hij werkte er drie maanden aan, met zeven mensen die zich normaliter aanbieden als dagloner, zónder kunstachtergrond. Elk gezichtje kreeg een iets andere uitdrukking, ‘omdat wij mensen ook allemaal anders zijn’.

Om andere redenen indrukwekkend is Welkom, de solotentoonstelling van Guy Woueté uit Kameroen, die in 2006 in de studio verbleef. De ‘vermeende objectiviteit van de geschiedenis’ is een van de hoofdthema’s in dit werk, had curator Vera Bertheux gezegd. Dat springt er inderdaad uit bij zijn video-installaties.

In twee ervan gaan twee bewoners van de Congolese stad Lubumbashi in vogelvlucht door de geschiedenis van Congo en Afrika, al lopende door zelf gemaakte museumpjes. Voor de een, een Belg die na de onafhankelijkheid in Congo bleef wonen en zich een ‘witte met een zwart hart’ noemt, zijn alle zwarte leiders van de onafhankelijkheidsstrijd grote helden. De ander, een zwarte, jongere ‘gids’, vergoelijkt juist de koloniale tijd. ‘Je kunt niet door één deur het koloniale verleden in stappen’, verklaart Woueté vanuit Antwerpen, waar hij nu woont. ‘Er zijn meerdere visies mogelijk.’

Awofeso en Woueté zouden het duidelijk goed met Mnyele hebben kunnen vinden. Awofeso ‘houdt van politiek’ en geeft graag commentaar, al wil hij niet dat de politiek zijn werk overneemt. ‘Ik uit me vooral op Facebook en Twitter.’

Er is in Nigeria geen ‘echte vrijheid van meningsuiting’, vervolgt hij. ‘Kritische mensen met wie ik opgroeide, gaan ineens de regeringspartij prijzen als ze voor de overheid gaan werken. Vrienden waarschuwen me voorzichtig te zijn. Maar de risico’s kunnen me niets schelen. Vrijheid moet er altijd zijn.’

Woueté vindt ook dat een kunstenaar geen ‘werk moet maken buiten de context van de maatschappij’. Bewustmaking als doel van kunst, een ‘beetje meer gerechtigheid’ in Zuid-Afrika, migranten die echt niet naar Europa komen ‘om hier op hun rug te liggen’ – het komt allemaal naar voren tijdens een lang telefoongesprek.

Woueté voelt zich goed in België, ‘waar je anders mag zijn en er tóch bij kunt horen’. Dat miste hij in Nederland. ‘Jullie zijn samen alleen’, zegt hij over het individualisme hier, onbedoeld de slogan van de coronacampagne parodiërend.

Over zijn tijd in de studio is hij echter vol lof. Dat hij alle vrijheid kreeg, vond hij het belangrijkst. ‘Bij andere residenties voor kunstenaars, zoals in Frankrijk, verwachten ze een beetje dat je de wereld vertelt hoe geweldig ze zijn dat je daar mag werken. Dat hoefde niet bij de Thami Mnyele Stichting.’ Ook genoot hij van alle ontmoetingen en musea, vooral van het schilderij De aardappeleters van Van Gogh, dat hij ‘eindelijk in het echt’ kon zien. ‘Het zegt veel over de arbeidersklasse in Nederland en is nog altijd relevant voor de strijd voor sociale gerechtigheid.’

Op de dag van het gesprek met hem demonstreren tweeduizend Israëliërs in Tel Aviv tegen premier Netanyahu, opgesteld op anderhalve meter afstand van elkaar. ‘Wauw, het lijkt wel een uitvoering van mijn werk’, reageert Awofeso als ik hem en Burmann een luchtfoto app. ‘Wat een prachtige visionair is hij toch’, appt Burmann.

Zelf wil Burmann niet in de toekomst kijken. Zo heeft ze ‘geen idee’ of de structurele subsidie voor de stichting door Amsterdam na 2020 wordt verlengd. Maar als het tegenvalt, heeft ze wel een oplossing, grapt ze in een mail met het zelfportret dat Zanele Muholi in 2006 in de studio maakte. ‘Kijk naar die vloer: als we aan de grond zitten, snijden we hem in stukjes en gaan we hem via crowdfunding verkopen.’


Read the article in Dutch on De Groene Amsterdammer

Thami Mnyele Foundation promotes the exchange of art and culture between Africa and the Netherlands.